De tweedeklasser - Astrid Schoots
De lichaamsbouw: het uiterlijk van de tweedeklasser maakt ten opzichte van de eersteklasser een verandering door: de benen en het lijfje komen in een duidelijke lengtegroei. De vaak slanke kinderen bewegen zich gemakkelijk en doelbewust. De vorm en uitdrukking van het gezicht verandert; de onderkaak groeit uit, waardoor boven- en onderlip nu op elkaar kunnen sluiten. Het gebit vertoont nog gaten, maar ook komen de gewisselde tanden tevoorschijn, die er soms onharmonisch groot uit zien ten opzichte van het gezicht. Het voorhoofd en de oogkassen zijn in verhouding tot de onderste gezichtshelft kleiner geworden. Het kind wordt minder dromerig (voor zover het dat was), en krijgt een wakkerder, maar ook meer afwachtende blik in de ogen.
Een eigen binnenwereld
Op deze leeftijd, 7 à 8 jaar, is het kind nog met een dunne draad verbonden met de 'paradijselijke onschuld'. De beeldentaal wordt nog als een directe waarheid beleefd. De openheid van de nabootsende kleuter is nu echter definitief voorbij, het kind is nu volledig schoolrijp. Er is vaak nog de drang tot navolging, maar het kind wordt zich meer van zichzelf bewust. De afwachtende blik en de gesloten mond zijn een uitdrukking van de binnenwereld, die het kind nu ontwikkelt, en waarin het zich thuis voelt. Het kind kan zich hierin terugtrekken en met eigen ideeën weer naar buiten komen, waarbij het vaak de behoefte heeft, deze eigen ideeën ook graag te laten zien of horen, zelfs alleen voor de klas. Het denkleven en het eigen geheugen worden krachtiger en zelfstandiger: het kind kan en wil graag leren en zelfstandig werken.
Karakteristiek gedrag en temperament
In deze levensfase worden kinderen doorgaans ondernemender en minder schuchter, vaak ook meer lawaaiig. Hun karaktertrekjes worden duidelijker. Zij laten zichzelf zonder terughouding zien, waarbij de prachtigste eigenschappen, maar ook allerlei eenzijdigheden, (on-)hebbelijkheden of zwakheden tevoorschijn komen. Dit heeft onder andere te maken met de zichtbaar wordende temperamenten. De levenskrachten of etherkrachten (vormkrachten) die rond 6 à 7 jaar vrijkomen, hebben zich voor een gedeelte omgevormd tot een eigen denkleven, tot bewustzijnskrachten. (Wat eerst als vorm in het lichamelijke leefde, wordt nu tot beeld in het psychische: het beeldend denken wordt een nieuw cognitief vermogen, dat de kinderen met hun fantasievolle belevingswereld kunnen verbinden). Werd een gedeelte van de levenskrachten omgevormd tot nieuwe denkvermogens, een ander gedeelte wordt zichtbaar als geëmancipeerde levenskracht in de temperamenten.
Vertelstof: fabel en legende
In het leerplan van de vrije school vinden we een prachtig antwoord op dit fenomeen van aan de dag tredende eenzijdigheden, in de vorm van de vertelstof voor de tweede klas: de fabels en legenden. Een (dieren)fabel verhaalt van de vele facetten van de omringende dierenwereld, waarbij de meestal specifieke instincten of eigenschappen (protserige haan, slimme vos, gulzige wolf, ijverige mier, trage schildpad) als een beeld van de menselijke ziel, als menselijke eigenschappen in diervorm worden beschreven. Dit gebeurt echter in een bij de leeftijd aansluitende beeldvorm, met humor en met -tot op zekere hoogte- waardering voor de behendigheid, de slimheid of ondernemingslust. Deze fabels worden verteld, naverteld, in toneelstukjes gespeeld, in teksten en tekeningen verwerkt. Op allerlei manieren krijgt het kind de kans, om zich in deze eigenschappen in te leven en uit te leven: het is gezondmakend om eenzijdigheden met volle inzet en hartstocht te spelen en te beleven, dit kan in hoge mate objectiverend en louterend werken.
Tegenover de fabel staat de (heiligen)legende. Is een fabel een beeld van de zwakheden en het egoïsme van het lagere ik, een legende verhaalt van het hogere ik van mensen, van het stukje engel in de mens. Het verhaalt hoe mensen, door naar volmaaktheid te streven of door bijv. een bijzondere ontmoeting, hun slechte of ongeremde eigenschappen hebben omgevormd tot een beheersing en toewijding om te kunnen helen, te genezen. (Het woord heilig komt van helen). De heilige temt het dier in zichzelf, en geeft een navolgenswaard voorbeeld. Het kan in de kinderen bewondering en eerbiedskrachten wekken, en hen in hun wil aanspreken.
De fabel is net geen sprookje meer, maar realistischer. De legende is nog net geen geschiedenis. Langzamerhand raakt het kind thuis op aarde.
Deze beschreven polen in de mens zijn beiden belangrijk, gevoelens ontstaan uit hun tegenstellingen, de grondslag of grondwet van het gevoelsleven is dramatiek. Wanneer je bij de kinderen het gevoelsleven wilt verrijken door hen alleen positieve gevoelens te willen laten beleven, leidt dit tot een zekere vlakheid of zoetsappigheid. De negatieve gevoelens moeten voor de kinderen niet achtergehouden of afgekeurd worden: zij moeten op de juiste wijze tegenover elkaar geplaatst worden. Zo wordt de moraliteit ontwikkeld.
Verdere leerplanconsequenties
De drang en behoefte tot bewegen zijn nog heel groot. Een tweede klas kan nog als een "kruiwagen met kikkers" zijn! In het pedagogisch werken proberen we dit om te vormen tot bewuste en wilsgerichte bewegingen. Enkele voorbeelden:
In de euritmie worden onder andere moeilijker vormen gelopen, veelal in de omhullende kring. Daarbij is de eigen beweging van het individuele kind, maar ook de gezamenlijke beweging belangrijk.
Ook in het vormtekenen is de beweging uitgangspunt: stromende bewegingen tekenend spiegelen en tot symmetrische vormen verbinden.
Bij het rekenen wordt, vanwege het zich ontwikkelende geheugen, een begin gemaakt met de tafels van vermenigvuldiging. Verder blijft hierin het klappen, stampen, vooruit en achteruit tellen en lopen een rijke werkwijze.
Werd er in de eerste klas nog in hoofdletters geschreven, nu komt de overgang naar kleine letters en lopend schrift. Dit wordt op allerlei manieren voorgeoefend, bijvoorbeeld met grote gebaren in de lucht, op grote vellen papier met dik krijt, en met zogenaamde zandpotjes, waarbij uit een fijn gaatje zand stroomt en je wel móet schrijven met stromende, niet-verkrampte gebaren.
Al deze beweeglijkheid wordt weer afgewisseld met verstillende, luisterende activiteiten, die de adem op zowel fysiek als psychisch niveau zal verdiepen.
Muzikale consequenties
Veel, van wat bij de eerste klas is beschreven, blijft van kracht. Het verschil echter is, dat de wat dromende en meebewegende stemming iets gaat afnemen: er komt meer wakkerheid, bewustzijn, zelfstandigheid en eigen initiatief voor in de plaats. De zwevende kwintenstemming maakt nu helemaal plaats voor de pentatoniek, waarin al vaak grondtoontendensen te bespeuren zijn. Pentatoniek blijft hoofdvoedsel, maar daarnaast ook veel traditionele en andere kinderliedjes met grondtoon. Wisselzang en echoliedjes, kringspelen, liedjes met uitdaging, met humor, tekstgrapjes, rijmpjes, speelse "nonsens"-liedjes, liedjes met geïmproviseerde tekstvarianten; daarnaast liedjes die een verstilde stemming van verwondering en eerbied oproepen. In deze sfeerverschillen kan je soms de polariteit van fabels en legenden terugvinden.
Omgang met de verschillende muzikale elementen
Een muzikale ontwikkeling, waarbij het luisteren voor op staat, wordt op allerlei manieren gestimuleerd: door jezelf als volwassen voorbeeld je ten allen tijde een geïnteresseerde en respectvolle en luisterende houding eigen te maken.
Ook door verfijnde instrumentale improvisatiespelen zoals bij de eerste klas beschreven zijn, en door kleine gerichte muzikale opdrachten en werkwijzen, waarin het bovengenoemde toenemen van wakkerheid, bewustzijn en zelfstandigheid zich kan uiten en herkennen. Enkele voorbeelden:
In het musiceren met kinderen van 7 à 8 jaar kan je al bewuster met toonhoogte en melodie omgaan, ze zuiverder laten nazingen en van handgebaren in de lucht melodieën laten zingen en fluiten. Ze kunnen ook, al zingend, de melodielijnen in de lucht meetekenen. Ook kan je met hen een gedeelte van een lied "van binnen" zingen en de melodie tegelijk juist doordragen, met de ogen dicht zingen, misschien al zich herhalende motiefjes herkennen of, bij vreemde talen, sommige woorden.
Bij het ontwikkelen van maat- en ritmegevoel kan je een klein stukje ritmische abstractie bereiken door bijvoorbeeld van een bekend lied alleen het ritme te klappen en dit vervolgens te laten raden. Ook kan je incidenteel bij een bekend lied het ritme klappen en de maat stampen. Het veelgeziene voor- en naklappen, los van een muzikale context, is nog te abstract en zou ik daarom vermijden.
Bij dit alles geldt, dat je moet uitkijken voor de valkuil van het te snelle en te eenzijdige tot bewustzijn willen brengen: het muzikaal plezier en het beleven blijft voorop staan!
Instrumentaal werken
Eenmaal goed eigengemaakte liedjes kunnen verrijkt worden met een instrumentale begeleiding, waarbij hetzelfde blijft gelden als in de eerste klas: geen opzichzelfstaande (geëmancipeerde) ritmische of melodische motiefjes, maar een in principe eenstemmig, stromend geheel. Vermijdt de "veel van hetzelfde"-begeleiding van bijvoorbeeld een trommel die van begin tot eind (ad libitum) de maat slaat; zoek liever naar "kleuren" en sferen in een melodie, welke je spaarzaam en gericht met een specifieke klankkleur kunt verrijken. Wanneer instrumenten lang uitklinken (bekken, cinelli, triangel) komen ze beter tot hun recht met enkele slagen, dan met herhaald bespelen. Wil je bij liedjes instrumenten als windharpjes gebruiken, dan past dit meestal beter als een voorspel of omspeling, dan bij het zingen zelf. Goed luisteren en kijken wijst je de weg!
Terug