De zesdeklasser - Astrid Schoots

Veroveren van de buitenwereld - De in het artikel De vijfderklasser beschreven souplesse van het 11-jarige kind uit zich in een min of meer zelfstandig in de wereld staan. Toch moet men oppassen dit niet nu al als een volbewust en doelgericht handelen te interpreteren: het kind wordt nog gedragen in een ritmisch spelelement; pols en adem pulseren ritmisch in het spiersysteem, waarin het kind leeft en van waaruit het zich beweegt. Dit wonderlijke fenomeen wordt vooral duidelijk wanneer het gaat verdwijnen. In de zesde klas (12 jaar) treedt er een verandering op: de bewegingen worden hoekiger, soms harkerig. De vulling van de romp begint heel geleidelijk over te gaan in een strekking van de ledematen, hoewel dit proces pas met 13 jaar flink doorschiet.

Deze verandering vindt zijn oorzaak in het verschijnsel dat het kind zich meer met zijn skelet gaat verbinden. Vanuit de ‘spiermens’ doordringt het kind letterlijk meer en meer zijn pezen en botten. Rudolf Steiner noemt dit: ‘Het kind pakt zijn skelet’. Tot in de wil verbindt het kind zich (onbewust) met het skelet. De bewegingen worden daarom onhandiger en willekeurig, niet meer vanzelfsprekend. Ik denk dat deze ontwikkeling samenhangt met de omvorming van de wil (6/7 jaar omvorming van het denken, 9/10  jaar omvorming van het voelen). De persoonlijkheid van het kind begint zich nu helemaal van de buitenwereld af te scheiden; het kind wil de buitenwereld in zijn geheel gaan veroveren. Dit veroveren kan er soms hevig aan toegaan: stoeien en vechten, elkaar pakken, je eigen wil opleggen en je kracht beleven. Clubjes vormen, fikkies stoken enzovoort. De meisjes reageren op deze leeftijd anders: ze hebben vaak neiging om wat naar binnen te keren, wat te klitten, te hangen of weg te dromen. Dit hangt samen met het uit de krachten groeien. De meisjes komen namelijk eerder in hun lengtegroei dan de jongens. Lievegoed noemt deze periode ‘fysiologische ontstemmingperiode’, niet te verwarren met de psychische puberteit. Na ongeveer een jaar, wanneer de menstruatie gestabiliseerd is, gaat dit over en komt de oude kracht of felheid weer boven.

Vermijden van schijnkennis

Dit hiervoor genoemde veroveren speelt zich ook af op het gebied van waarnemen en begrijpen. Het kind richt zich op de werkelijke wereld en wil de zichtbare dingen doorgronden. Vertelstof is èchte geschiedenis geworden, verhalen moeten waar gebeurd zijn, het kind wil alles ontdekken. (natuurkunde, meetkunde en later mechanica). Bij dit ontdekken moet de verwondering voorop staan. Het gaat om de schoonheid en waarheid, om de fenomenen. In de zevende klas begin je een begrippensysteem op te bouwen, maar nu moet het kind nog behoedzaam in de wereld van het abstracte worden binnengeleid. Pas bij de geboorte van het astrale lichaam (14 jaar) kan het kind zelfstandig abstract denken. Dit wordt voorbereid door het waarnemen (bijvoorbeeld bij natuurkunde). Wanneer kinderen deze waarneming kunnen beleven, beschrijven, ordenen en misschien een begin maken met verklaren, wordt de kans op schijnkennis kleiner, en wordt er een basis gelegd voor een eigen, vrije oordeelsvorming in het latere leven.

Kleine wilsfase of cognitieve fase?

Bij Lievegoed wordt de levensfase 12-14 jaar de kleine wilsfase genoemd. W.F. Veltman en anderen noemen het de cognitieve fase. Mijns inziens ligt tussen beide visies meer overgang en  overeenstemming dan je op het eerste gezicht denkt. In de leeftijd 12-14 verbindt het kind zich tot in de wil met het lichaam, vanuit spieren via pezen tot in de botten: deze beweging vanuit het stofwisselings-ledematenstelsel kan je als een ’kleine wilsfase’ zien. Door dit eerder genoemde ‘pakken van het skelet’ echter ontstaat een betrokkenheid met  mechanische processen, waarin duidelijk oorzaak-gevolgtendensen te herkennen zijn, en die mijns insziens naar het cognitieve, denkmatige toewerken.

Hierin kan dan het abstracte denkleven zich voorbereiden en aankondigen, -nog niet zelfstandig functionerend, zoals dit zich met 14 jaar gaat ontwikkelen, maar in de voorbereiding daarop. Dit kan voor opvoeders een valkuil zijn: het kind lijkt zo verstandelijk. Maar een te vroege eenzijdige abstracte aanpak zal het doen verkommeren.

Consequenties voor het leerplan, Romeinse geschiedenis

Vertelstof heet nu geschiedenis: het moet ècht gebeurd zijn. Voor het eerst komen jaartallen aan de orde en worden feiten behandeld die wereldgeschiedenis hebben gemaakt: de Romeinse geschiedenis wordt behandeld. In de eerste eeuwen waren trouw, dapperheid, rechtspraak en wetgeving de belangrijkste leidraden. De Romeinen bouwden ook bruggen, legden wegen aan (waarvan sommige nòg bestaan) - weliswaar alleen vanuit eigenbelang, het veroveren van vreemde volkeren; ze ordenden de samenleving. Ze drongen aan deze overwonnen volkeren echter niet hun godsdienst op.

In later eeuwen verloedert deze cultuur en wordt zij decadent en wreed. Maar de eerste goede impuls is er één die bij een 12-jarige aansluit. Ten opzichte van de Griekse cultuur gaat de Romeinse cultuur ‘de duisternis in’, er treedt een grotere ordening op (iedereen is voor de wet gelijk), maar het eenzijdig materieel gerichte brengt een verharding met zich mee. De Griek streefde nog naar harmonie tussen lichaam en geest, de Romein staat met beide voeten op aarde. De Griek zegt ‘wij’, de Romein zegt ‘ik’. De Romein is een wereldburger. Wat zij aan kunstzin hebben (bijvoorbeeld beeldhouwkunst) is een erfenis van de Grieken. De Romeinen voerden oorlog om zout; salaris werd in zout uitbetaald (zout = sal). Door de Romeinen krijgt de zesdeklasser een heel ander beeld dan de vijfdeklasser krijgt door de Grieken, vooral wanneer de Romeinse samenleving decadent wordt en er op wrede manier hoogstaande culturen worden vernietigd.

In deze tijd van verwording vindt de geboorte van Christus plaats. In de eeuwen die daarop volgen treedt er een versmelting op van de Romeinse cultuur en het christendom. Deze versmelting komt tot uitdrukking in de middeleeuwse verhalen, die daarom ook in de zesde klas verteld worden.

Verdere leerplanconsequenties

Rekenen, algebra

De kinderen werken aan allerlei kapitaalberekeningen, geld- en rentezaken en beleggingen, dus ’hebberige’ sommetjes. Procentberekeningen vanuit kwaliteit (25% =1/4). Rudolf Steiner raadt aan hiermee juist bezig te gaan rond het 12e jaar: dan speelt het overgangsgebied van het instinctieve naar het oordelende en verstandsmatige. Door hebberige sommetjes te maken wordt het sluimerende egoïsme naar boven gehaald, opdat er ontwikkeling mogelijk is. Alvorens het egoïsme, al dan niet verdekt, een eigen weg gaat zoeken, moet het in helder daglicht gehaald worden en wat te doen krijgen, lekkere sommetjes bijvoorbeeld. Láter kan het egoïsme bewust gemaakt worden, opdat het oordeelsvermogen sterker wordt dan het instinct en aldus kan worden omgebogen.

Natuurkunde

Het willen veroveren van de wereld, het waarnemen en begrijpen van de zichtbare wereld komt natuurlijk ook geweldig tot zijn recht in de natuurkunde.  Geluid, licht, warmte, elektriciteit en magnetisme worden behandeld, niet als begrippenstructuur (pas na het 14e jaar), maar vanuit waarnemen, beleven en verwonderen. De kinderen doen zelf proeven en beschrijven deze. Alle eigen ontdekkingen zijn waar en belangrijk; een eigen oordeelsvermogen wordt hier voorbereid.

Geluidsproeven

Geluiden met ogen dicht beluisteren en raden (lucifer afstrijken, watergieter, papier knippen); een waterflessenorkest maken (klinkend: de waterkolomhoogte - blazend: de luchtkolomlengte); allerlei slaginstrumenten en sigarenkistjes, gitaren maken en uiteraard gebruiken. Je kan in deze onderzoekslessen ook de klanken ordenen, bijvoorbeeld aldus:
-   ‘onbezielde’ klanken (steen-water-wind, werktuigen, machines, insecten, zaaddozen);
-  ‘bezielde’ klanken (vanaf ca. gewervelde dieren: geluiden van honger, angst, liefde);
-  geïnspireerde klanken (menselijk geïnspireerde taal en zang).

Ook kan je, in samenhang met toonhoogte, de klanken lokaliseren: kopklanken (vogels), borstklanken (leeuw),  stofwisselingsklanken (koe).

Geluidstrillingen:
-  telefoon van twee conservenblikjes met draad ertussen;
-  zingende zaag of jammerlineaal;
-  glasharmonica;
-  spijkerpiano, speeldoosje;
-  stemvorken (ook tegenover elkaar);
-  Chladnyproeven: trilling zichtbaar maken in bijv. fijn zand.

Monochord intervallen; wiskunde met muziek verbinden.

Verder: proeven met licht: prisma's, spiegels, lenzen, nabeelden (rood, groen), proeven met warmte: geleiding van glas en koper, proeven met magnetisme: ijzervijlselfiguren.

Bij alles geldt: waarnemen en nauwkeurig beschrijven, niet "invullen".

Aardrijkskunde

Dit wordt nu mineralogie: gesteenten als skelet van de aarde, kalk en graniet als tegenoverliggende kwaliteiten.

Vormtekenen

Dit is vooral meetkunde. Wanneer eigen armen en benen slungelig en moeilijk bestuurbaar worden, vragen de benen van de passer om een toegewijde fijne motoriek. In de zevende klas wordt de meetkunde met name vanuit inzicht bedreven (hoeken overzetten, evenwijdige lijnen en dergelijke); in de zesde klas echter wordt het puur en alleen vanuit het beleven van de schoonheid gedaan: veelsoortige ster- en kristalvormen in allerlei kleurspectra precies inkleuren, heerlijk vinden ze dat.

Euritmie

In de gespeelde muziek is in het algemeen meer vormkracht dan voorheen: Bach, Händel, Telemann, Mozart. Ze lopen strenge geometrische vormen en doen heel veel staafoefeningen - strekken, staan, oprichtingskracht aanspreken. De gebruikte gedichten zijn stevig van karakter. Omdat de pezen en spieren worden uitgevormd doen de kinderen veel links-rechtsoefeningen, 2- en 4-delig. Om bij al dit "rechttoe, rechtaan" wat tegenwicht te bieden worden de intervallen bewogen, waarmee het zielsmatige wordt aangesproken.

Muzikale consequenties

Muziek moet een uitdaging zijn, geen zoethouderij.

-  Meerstemmig instrumentaal werken met bijvoorbeeld renaissancestukjes.
-  Verdergaan met meerstemmige zang; groot internationaal repertoire, volksliederen, swingende muziek, ook barok- en klassieke canons. Blijf doorzichtig zingen!
-  Niet meer uitgebreid helpen met aanleren, maar langer laten luisteren en dan, zo zelfstandig mogelijk, de kinderen zèlf laten zingen. Nieuwe liederen kunnen ook rechtstreeks van blad verworven worden.
-  Eigen initiatief en zelfstandigheid stimuleren (kinderen laten dirigeren; feestconcertjes laten voorbereiden en uitvoeren; de kinderen zijn als het ware medewerkers geworden).
-  Inzicht in muzikale elementen ontwikkelen en laten beleven: intervallen; mineur/majeur; parallelle toonaarden C/a; maatsoorten herkennen en uitvoeren; naast muziekdictees ook eigen composities maken; leestekens en Italiaanse muziektermen leren kennen; kwintencirkel als muzikale en geordende wetmatigheid leren kennen en vooral: tekenen! (wanneer je binnen een kwintencirkel bijvoorbeeld alle grote tertsen met een lijn verbindt (C-E-As-C), ontstaan andere sterfiguren dan wanneer je de grote secunden of kleine secunden verbindt).

 

Terug
X

Gebruik je mobiel in horizontale positie voor een optimale weergave.