Het notenschrift - Elisabeth Lebret

Het aanleren van het notenschrift neemt in het muziekonderwijs aan de derde klas een aparte plaats in. Hoe kunnen we de kinderen, die tot nu toe zo prettig onbewust in de klank hebben rondgedreven, met dit méér dan abstracte schrift confronteren? De lettertekens hebben tenminste nog een eigen identiteit, terwijl hier de verschillende tonen als gelijkuitziende bolletjes op vijf lijnen moeten worden ondergebracht.

De gangbare manier om het notenschrift aan kinderen te leren, namelijk direct bij het begin van instrumentale lessen, dus áán het instrument gekoppeld, is weliswaar misschien de gemakkelijkste, maar zeker in verband met de ontwikkeling van het gehoor niet de meest verkieselijke weg. Want, wat gebeurt hier eigenlijk? Aan de noten wordt, natuurlijk geleidelijk aan, een plaats gegeven op het instrument, en deze plaats wordt gecombineerd met een bepaald notenbeeld. Het beeld van de noot cbijvoorbeeld is dan aanleiding tot een beweging naar de toets c op de piano, of tot het bedekken van een aantal gaten op de fluit, of tot het afdelen van een snaar op de viool. Het geluid, geproduceerd door het neerdrukken van de toets, het blazen, of het strijken met de strijkstok is dan het resultaat van de beweging die werd opgewekt door het beeld van de noot. De indruk op het gehoor is dus niet primair.

Hoeveel kinderen spelen op deze wijze niet piano? Wat blijft er over van de intentie een toon voort te brengen, van de klankbeleving, hoe eenvoudig dan ook? We zouden daarom bij het aanleren van het notenschrift geen instrument willen gebruiken, maar willen uitgaan van het gehoor. Deze weg is zeker een aanzienlijk langere, maar wat let ons hiermee in het begin van het derde leerjaar te beginnen, en voetje voor voetje, zo levendig en beeldend als het maar mogelijk is, deze moeilijke materie te benaderen?

Natuurlijk zetten we de kinderen niet maat-ritme-melodie tegelijk voor. Zoals ‘im Anfang der Rhythmus war’, zo beginnen we ook hier met kortere en langere noten. Het heeft geen zin om tegen kinderen te zeggen: ‘Kijk, dit is een kwartnoot, die is dicht, en duurt één tel (wàt is een tel?) en dàt is een halve, die is open en duurt twee tellen, dat is dus langer!’ Dit is een benadering die het gevoel niet aanspreekt.

We beginnen daarentegen op een fluit een door de kinderen heel goed gekend liedje te spelen, maar met een stalen gezicht spelen we alle tonen even lang! Dat geeft een totaal ander klankbeeld! Er zijn echter altijd wel een paar slimmerds die gehoord hebben wat het was, en die er de juf graag op attent maken dat ze het helemaal fout gedaan heeft! Zo kunnen we de kinderen zelf laten ontdekken dat er kortere en langere tonen zijn. Deze willen we nu gaan onderscheiden. Met het hoofd?……. Welnee, met de ledematen! De kortere noten klappen we, de langere stampen we. Men neme hiervoor eenvoudige liedjes in 4/4-maat, met alleen kwarten en halven.

In de wei

Ooievaar, lepelaar

Liedjes in deze soort zijn er in overvloed te vinden, of zelf te maken. Als dit goed is doorgedrongen kunnen we ertoe overgaan het eerste liedje op te tekenen, en wel als volgt:

In de wei - 1 lijn

Ooievaar, lepelaar - 1 lijn

In een schriftje maken we een lijn rood (met ballpoint, dan kunnen de kinderen er overheen gommen, indien nodig) en op deze lijn worden de klapnoten dicht – en de stampnoten open geschreven. Noten?…… Onze rode lijn kan ook een rode draad zijn waaraan we kralen rijgen: de klapnoten zijn gekleurde dichte kralen, en de stampnoten…… dat zijn glazen kralen, waardoorheen je de draad kunt zien! Het zou ideaal zijn als we alle kinderen op deze wijze écht een liedje aan een draad konden laten rijgen! Dat zou echter voor zijn klein onderdeel van de les wel wat te kostbaar zijn! Wel komen er in de volgende les meestal enige trotse klanten met een liedje om hun hals opdagen. Dit klap-stampen kunnen we wel een week of drie, vier geregeld doen, gevolgd door het opschrijven. Wordt er tijdens deze bezigheid gezoemd, geklapt of gestampt, dan is dat een teken dat er geluisterd wordt; wat gehoord is wordt opgeschreven.

Merken we dat de hele klas dit soort notatie redelijk onder de knie heeft, dan kunnen we tot het volgende onderwerp overgaan: de toonhoogte. Dit is aanzienlijk moeilijker. Als we een melodische lijn direct al in bolletjes gaan optekenen komen we helemaal uit het muzikale, dat immers beweging is. Gaan we in verticale richting toonhoogte aanwijzen, dan wordt dat gauw een houterig geprik in de lucht. Daarom mag ieder achter zijn stoel gaan staan, en nu schrijven we, terwijl we een bekend liedje voorzingen, de toonhoogte heel vloeiend in de lucht, terwijl we van links naar rechts lopen (de leerkracht natuurlijk van rechts naar links!). In de wei lag een ei….. ziet er dan zó uit:

tekeningetje 1 Lebret

Heerlijk als een regel z.g. ‘op’ is, en we allemaal weer naar links mogen hollen om een nieuwe regel te beginnen. Wat we in de lucht getekend hebben kunnen we ook in ons schriftje optekenen. Laten we er vooral een levend beeld van maken, het ei in de wei leggen, het gras groen kleuren enz….. Het is verbazingwekkend wat de kinderen hiervan kunnen maken! Het onderstaande liedje is hiervan een voorbeeld:

Laterne - voorbeeld Lebret

tekeningetje 2 Lebret

Nadat we op deze manier een tijd hebben rondgefantaseerd doet zich de behoefte toch wel gevoelen wat minder vaag te zijn, en wat vaster voet te krijgen. We geven nu aan elk kind een half vel A4-papier (verticaal gedeeld) waarop we in de breedte met waskrijt een vloeiende blauwe streep in het midden hebben aangebracht (vooral niet recht!); erboven verticale bruine strepen, eronder een groene vlakte. Hier hebben we de sloot, het riet en de wei waar de ooievaar uit ons eerste klap-stampliedje doorheen mag stappen. In dit beeld bevinden zich twee lijnen, namelijk de grenzen tussen riet, sloot en wei; maar als zodanig gebruiken we ze eerst nog niet. We laten de ooievaar in de drie gebieden, naar de tonen van het liedje rondstappen. Getekend ziet dat er zó uit:

tekeningetje 3 Lebret

Nu hebben we een notenbeeld in een natuurbeeld gesmokkeld. Het visuele wordt hier ook benut, maar niet om een beweging tevoorschijn te roepen; om de overgang naar het abstracte te overbruggen. Die abstracte vorm moeten we er dan later toch uithalen. Daartoe trekken we in het schriftje twee lijnen, dicht bij elkaar, die door de kinderen zelf met blauw mogen worden opgevuld: de sloot. Het riet erboven, de wei eronder. Weer tekenen we de stappen van de ooievaar in het beeld, nu echter, meestal tot grote voldoening van de kinderen, met bolletjes. Op deze manier kunnen meer liedjes in een beeld worden getekend, als er maar een weg, een rivier of iets dergelijks de twee lijnen nog in een beeld laat zien. Op dit punt gekomen is het goed de hele zaak een poos te laten rusten, om bijvoorbeeld na de kerstvakantie het notenschrift van een andere karnt opnieuw te benaderen.

Nu moeten we ons in ernst met lijnen en bolletjes gaan bezighouden. Het eerste dat we de kinderen moeten leren is hoe we met die lijnen omgaan. Er zijn lijnnoten en tussennoten, die we als zodanig goed moeten kunnen onderscheiden. We trekken daarvoor twee lijnen in ons schriftje, en schrijven eerst en regel vol tussennoten: noten die de twee lijnen net raken, er niet overheen mogen komen, maar ook niet los mogen hangen. Daarna schrijven we een regel met alleen lijnnoten, die mooi door de lijn heen gaan, zoals een kraal aan een draad. Een duidelijk voorbeeld op het bord is hier wel geboden, noten ter grootte van een dubbeltje, óf van een speldeknopje zijn niet zeldzaam!

Gewapend met deze kennis gaan we weer het liedje van de ooievaar opschrijven, maar nu echt met lijn- en tussennoten (in dit geval één tussennoot). Het lijkt of we nu helemaal in de abstractie zijn geraakt; en het is duidelijk te merken aan diegenen die voor abstractie nog geen ‘orgaan’ hebben, zij blijven vaak hardnekkig in de riet-sloot-wei-situatie hangen.

Met kan nu een concrete notenbalk van hout te hulp nemen. Twee stevig staande standaards met 5 ronde gaten op gelijke afstanden ter grootte van een kindervuist, waarin 5 staven rondhout passen, geven ons een middel de lijnnoot te beleven aan de eigen hand, die zich om het hout sluit, de tussennoot aan de eigen vuist, die zich tussen de staven legt. Op deze manier kan men het liedje van de ooievaar met de hand op de houten notenbalk “schrijven”. Het einde van dit liedje, de dalende terts, komt nu duidelijk uit als twee op elkaar volgende lijnnoten.

Nu kan men proberen met dit eenvoudige gegeven een poosje te ‘spelen’. Luisterend noteren! Het verschijnsel van een dalende terts kan beluisterd worden aan de manier waarop en gemeenlijk iemand roept: Marle—-ne, Bou—-dewijn! Een hele les kan hieraan worden besteed, waarin we tenslotte allemaal de eigen naam in noten noteren nadat we het op de houten notenbalk uit den treuren hebben zien ‘schrijven’ of zelf geschreven hebben.

Het liedje van Marijke, Marijke, wat kost er je groene thee? kan ons nu weer een stapje verder brengen:

Marijke, Marijke, bolletjes, drie lijnen

Wie dit op de notenbalk aanwijst moet bemerken dat bij het woordje kost de zaak in de lucht komt te hangen. Wát te doen? Een regel erbij! Snel zetten we een derde stuk rondhout tussen de standaards en we zijn gered! Als we de hele eerste regel van Marijke in ons schriftje hebben opgetekend is dat al een mooi resultaat.

We hebben nu drie lijnen met 5 noten: 2 tussennoten en 3 lijnnoten. Men zou geneigd kunnen zijn met deze drie lijnen een heel arsenaal van 5-tonige liedjes te gaan opschrijven. Hier ligt echter een moeilijkheid die we goed moeten onderkennen. Elke noot in de 5-lijnige notenbalk heeft namelijk een ‘eigen gezicht’ in het geheel der 5 lijnen. Een g als noot op de 2e lijn van onderaf moet niet te lang op de onderste van drie lijnen worden beleefd! Het wezen van de toon en zijn vaste plaats op de notenbalk moeten met elkaar versmelten; uit dit oogpunt lijkt het beter nu de 5-lijnige notenbalk in te voeren, en daarop de noten met hun namen uit het ABC te plaatsen (waarom hier de absolute notennamen a-b-c en niet de relatieve namen do-re-mi zal nog nader worden behandeld).

We moeten nu eerst onderzoeken wat we met die 5 lijnen kunnen doen. We hebben al lijn- en tussennoten leren onderscheiden. Hoeveel lijnnoten kunnen er op de notenbalk en hoeveel tussennoten? (5 en 4) Zijn de mogelijkheden hiermee uitgeput? (Onderaan nog een ‘hangnoot’, bovenop een ‘lignoot’). Nu zetten we elf kinderen voor de notenbalk die elk daarop een plaats aangeven, en daarbij kunnen we zingen op de wijs van Drie kleine kleutertjes: “Elf kleine mensenhanden lagen op een hek, bovenop een hek……” om de moeilijke, moeilijke noten te leren.

In het schriftje moet nu eerst een notenbalk met lijnnoten worden gevuld, daarna een balk met alleen tussennoten, de hang- en de lignoten, en dan maken we een balk met alle noten “erop en ertussen”. Dit is voor veel kinderen moeilijk omdat er eigenlijk geen gevoelsband is met al die bolletjes. Hier moeten ons de notennamen, de eerste 7 letters van het alfabet te hulp komen om orde en regelmaat in het notenbeeld te brengen. Die 7 letters op zichzelf zijn alweer rijkelijk abstract in verhouding tot de tonen. Dat verandert echter als we het alfabet samenstellen uit namen van kinderen uit de klas. Een a-b-c-d-e-f-g-reeks als: Arno-Boudewijn-Christiaan-Dorry-Ewoud-Frits-Gerard, die allemaal hun eigen plaats op de notenbalk krijgen is een levendig stel, dat we concreet kunnen beleven. Voor ontbrekende notennamen kunnen we met achternamen meestal wel een oplossing  vinden.

Om met deze namen elk jaar opnieuw weer een liedje te maken is niet gemakkelijk. Men kan beginnen de 7 tonen, die nu de 7 notennamen krijgen, op de houten notenbalk te zetten, onder het zingen van het volgende liedje:

Er zaten zeven mussen

Het betreffende kind moet bij het zingen van zijn naam zijn plaats op de houten notenbalk aanwijzen. Later moeten alle leerlingen alle plaatsen van de vrienden en vriendinnen kunnen aanwijzen.

Maar…. wat was er met die sleutel? Moet er iets open? Waar zit het slot? Wat is er achter het slot? Vast staat dat er met een sleutel altijd een zeker geheim is verbonden. Doe ik een kast op slot met een sleutel dan weet niet iedereen wat er in die kast zit. Je zegt ook de sleutel tot een geheim….. Bij elke notenbalk is een geheim, namelijk wáár we de noten zullen zetten! Stel je voor dat Arno ineens een ander plaatsje op de notenbalk zou willen hebben! Dan zouden we allemaal verhuizen! Misschien kwam Christiaan wel op de plaats van de G! Dat kan allemaal, en dat gebeurt ook wel. Maar hier leren we de noten zoals ze voor onze fluiten gebruikt worden, en dan staat de G als sleutelbewaarder op de tweede lijn.

Als je bij ons komt toon A

Om het plaatsen van de notennamen op de notenbalk te oefenen laten we de klas het voorgaande liedje zingen: “Als je bij ons komt, toon A……”  Mocht dit in een zaal kunnen gebeuren, waar werkelijk die toon zingend gedragen wordt door het betreffende kind, naar de notenbalk toe om daar dan geplaatst te worden, dan kunnen de kinderen daar zeker wat aan beleven. De mooie vorm van de g-sleutel kan nu op de grond gelopen of in de lucht geschreven worden onder het zingen van:

Onderaan is een knop

Hier is nu de plaats om ons af te vragen waarom we niet met de relatieve notennamen beginnen, die ons bovendien de gelegenheid geven ook de sleutels in hun beweeglijkheid te brengen. Deze vraag is principieel. Willen we de kinderen op een of andere wijze met het wezen van de tonen bekend maken dan moeten we een weg vinden om de tonen als wezens die van elkaar verschillen te presenteren. In de derde klas is nog een gevoel voor het wezen der dingen. Natuurlijk kunnen we de planeten er niet bij halen, noch de tekens van de dierenriem. Door de namen van kinderen aan de notennamen te koppelen leiden we toch het gevoelsleven van het kind in de richting van de toon als kwalitatief wezen. Het gevoel dreigt in onze tijd, waar het getal hoogtij viert, verloren te gaan.

De relatieve notennamen zijn uitdrukking van de onderlinge functies der tonen in de toonladder, en kunnen op elke toon van toepassing zijn; het wezen van de toon komt daarbij niet tot uitdrukking. De namen do-re-mi kunnen dienst doen bij het leren van de toonladders in de hogere klassen. Als het wezen van de tonen in de derde klas goed is aangekomen, dan zal het wezen van de do-ladder op d, of op b ook kunnen worden beleefd in zijn verschil met het wezen van de do-ladder op g of opc.

Er is in de wereld een sterke tendens om alles gelijk te maken, d.w.z. de kwantiteit te stellen boven de kwaliteit. In oude tijden lag dit omgekeerd: toen beleefde men de kwaliteit der tonen en daarbij ook van de getallen nog als vanzelfsprekend, zodat de onderzoekingen van Pythagoras naar de getalsverhoudingen tussen de tonen iets volkomen nieuws waren. Aan dit stadium in de mensheidsontwikkeling, met zijn kwalitatieve beleven kunnen we proberen aan te knopen door de tonen te laten beleven als wezens, zij het dan ook in de vorm van verschillende mensenwezens, de toon A bijvoorbeeld als die speciale mens Arno. Deze kan ook “do” zijn, evenals Arno een ‘vader’ kan zijn, of een ‘zoon’. Dat zijn functies waarin het wezen van Arno leeft. Maar het begin is: Arno.

De do kan op 12 verschillende plaatsen zijn do-ladder ontvouwen, d.w.z. de 7 tonen van de diatonische toonladder. De 7 planeten en de 12 tekens van de dierenriem komen hierin tot uitdrukking in hun onderlinge verhouding. Daarin ligt het mensenwezen besloten in zijn verschijning op aarde als individualiteit op een bepaalde plaats (van de dierenriem = 12), functionerend in de erfelijke stroom (in de tijd = 7). Zie Rudolf Steiner: Der Orient in Lichte des Occidents, laatste voordracht.

Het lijkt vergezocht het bovenstaande te verbinden aan het aanleren van het notenschrift. Toch is het noodzakelijk dat we ons rekenschap geven van wat er in het notenschrift wordt uitgedrukt, en van de vraag hoe we dit het kind aanbieden. Geweldige werkelijkheden staan hierachter! Iets van deze werkelijkheden tot uitdrukking brengen in onze didactiek, juist in verbinding met zoiets abstracts als het notenschrift, is toch de opgave van de Vrijescholen.

Terug
X

Gebruik je mobiel in horizontale positie voor een optimale weergave.