Muziekles in de eerste klas - Elisabeth Lebret
In het ‘Muziekboek voor de drie laagste klassen van de Vrije Scholen’ heeft Elisabeth Lebret in 1970 een rijke verzameling liedjes en liedsuggesties bijeengebracht. Lebret is daarbij uitgegaan van de aanwijzingen die Rudolf Steiner in verschillende voordrachten over muziekonderwijs aan jonge kinderen heeft gegeven. In deze ‘Inleiding voor de eerste klas’ vertaalt ze de indicaties van Steiner naar een praktische en inspirerende muziekpedagogie voor de eerste klas.
In de eerste klas van de vrijescholen zou, volgens een aanwijzing van Rudolf Steiner (in “Das Tonerlebnis im Menschen”, Stuttgart, maart 1923) bij voorkeur in de pentatonische scala moeten worden gemusiceerd. Dat dit voor de leerkracht een moeilijke opgave betekent, werd door Rudolf Steiner terdege beseft, getuige de opmerking, die hij eraan toevoegt: “Hoe ongaarne men dit ook wil toegeven”, namelijk dat het kleine kind in kwintenstemmingen leeft. Als troost en geruststelling wordt erbij gezegd, dat musiceren in het gebruikelijke majeur-mineur-patroon weliswaar geen kwaad doet, het mist alleen de positieve uitwerking van het pentatonische.
Wat kunnen we nu onder “kwintenstemmingen” verstaan? Sommigen hebben gemeend dit te kunnen interpreteren met liedjes in de omvang van een kwint. In elke kwintenomvang echt komt één halve toonafstand voor, en een van de voornaamste kenmerken van het pentatonische toonscala is nu juist, dat er géén halve toonafstanden in voorkomen. Het toonscala dat door Rudolf Steiner in “Das Tonerlebnis im Menschen“ is aangegeven, zijnde gedurende lange tijden hét toonscala der oude culturen van na de zondvloed, luidt: d – e – g – a – b – d – e. De bovenste d en e zijn dan verdubbelingen van de onderste; een vijf tonenscala dus. Het woord “pentatonisch” is overigens door Rudolf Steiner niet gebruikt, alleen “kwintenstemmingen”.
Wat zien we echter, als we bovenstaande scala in wijde ligging uiteenleggen? Dan verkrijgen we een reeks opgestapelde kwinten, namelijk g – d – a – e – b, die hier als een waaier uitgeklapt, íngeklapt de scala d – e – g – a – b geeft.
Rudolf Steiner deelt ons mee, dat er tijden geweest zijn, waarin de mens nog geen tonen binnen de kwint-omvang kon beleven. In nog oudere tijden geen tonen binnen de septiem-omvang, en dáárvoor niet binnen none- en zelfs decime-omvang. Wanneer de mens toen muziek hoorde, geraakte hij onmiddellijk buiten zichzelf, en beleefde de sferen-harmonieën in de bovenzinnelijke wereld. (Zie: “Die Welt der Hierarchien und die Welt der Töne“, 16 maart 1923.) Pas langzaam werd het de mens mogelijk, kleinere intervallen, ook die binnen de kwint-omvang te beleven. Toen was het IK, de bovenzinnelijke kern van de mensen, zóver in verbinding met het (toen nog heel anders zijnde) fysieke lichaam gekomen, dat boven beschreven “Entrückung” niet zomaar meer plaats vond. Na de zondvloed was deze verbinding zo nauw geworden, dat de, eerst uitgeklapte kwinten (zie voorbeeld) nu ook binnen het octaaf, in een toonscala konden worden ervaren.
Heel in het kort gezegd: hoe verder het IK indaalt in het fysieke lichaam, hoe nauwer de intervallen worden, die het IK kan beleven.
Hier wordt in een notendop een proces beschreven, dat niet door eeuwen, maar door aeonen heen zich voltrok. Er wordt verband gelegd tussen muziek en het mensenwezen in zijn geleidelijke afdaling in een fysiek lichaam, een ontwikkeling, die zich ook in elk apart mensenwezen voltrekt. Hiermee hebben wij in het onderwijs te maken. Wanneer Rudolf Steiner de pentatonische ladder aanbeveelt voor kinderen tot het negende jaar, dan ligt de vraag voor de hand of dat ene interval dat daarin niet voorkomt, de halve toonafstand, op deze leeftijd nog niet echt ervaren kan worden, omdat het IK zich nog niet ver genoeg met het fysieke lichaam heeft verbonden. De grondtoon, een fenomeen dat eveneens pas in een later stadium thuishoort, wordt door kleine kinderen ook nog niet als zodanig beleefd. De grondtoon is vooralsnog: vader en moeder, meneer of juffie. Een eerste klas is volkomen tevreden, als een liedje op de terts boven de grondtoon blijft hangen, of op de kleine terts onder de grondtoon. Dit, en het ontbreken van halve toonafstanden geven aan het pentatonische nu juist die openheid, die natuurverbondenheid, die karakteristiek is voor deze scala.
Anderzijds zijn kinderen van deze tijd al vanaf hun geboorte omringd geweest door muziek, die aan een verder stadium van aards bewustzijn uitdrukking geeft. Daarom zullen we zoveel mogelijk een standpunt moeten innemen, dat deze tegenstrijdigheden enigszins met elkaar verzoent. Gaan we pentatonisch te werk, goed, maar dan vooral niet fanatiek, met uitsluiting van alle andere klanken. De volksliedliteratuur biedt vele mogelijkheden. Trouwens, wanneer we de bekende “blauwe boekjes: Kinderzang en Kinderspel”, van Dien Kes, Jop Pollmann en Piet Tiggers eens naslaan, dan liggen de liedjes, die rudimenten bevatten van de pentatonische scala zomaar voor het grijpen. We denken hierbij aan “Zagen, zagen, wiede-wiede-wagen”, “Twee emmertjes water halen” en zovele andere liedjes.
Het hier volgend materiaal staat ogenschijnlijk in los verband, maar in de praktijk wordt het bijeengehouden door een verhaal dat door de seizoen heen in muzieklessen werd verteld. Er is geprobeerd, hiermee eenzelfde sfeer te scheppen als in het hoofdonderwijs, waarin de sprookjes worden gebracht. De beelden van het verhaal leverden vanzelf de kleine liedjes, die Rudolf Steiner voorschrijft voor de eerste klas ( Zie zesde voordracht uit “Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit”, Torquay 1924. “Kleine Liedchen singen lassen und die aber gut singen”, heet het daar.)
De liedjes voor de eerste klas zijn ontstaan of gevonden in verband met een verhaal over een herder die in een klein huisje woont, aan de rand van de hei. Zijn leven met de kudde en zijn hond Hektor is het onderwerp van een eindeloos uitgesponnen vertelsel, waaraan elke keer een kleinigheid wordt toegevoegd. Zwikkazwuis, de kabouter die met het dwergenvolk on de grond woont, de kleinzoon Cornelis, die zijn grootvader op de hei wekelijks bezoekt, en vele andere nevenmotieven, deels aan daartoe geschikte liedjes ontleent, houden de spanning erin.
Beleven en doen, luisteren en zingen/spelen zijn de dingen die met de vertelling zich ontwikkelen. De stemming waarin we verkeren, waarin het klinkende wordt ervaren speelt een grote rol. Een “kunnen” wordt niet langs bewuste weg aangebracht, maar ontstaat in de loop van de gang van zaken vanzelf.
De bamboefluit met zijn zachte, milde toon, is het instrument dat kleinzoon Cornelis introduceert, als zijn grootvader komt voorspelen, wat hij op school heeft geleerd. Op het bespelen van de bamboefluit wordt hier slechts zover ingegaan, als het muzikale materiaal daarop betrekking had. Voor het bouwen van deze fluiten en de didactiek van het bamboefluitspel wordt hier verwezen naar de cursussen van Het Nederlands Pijpersgilde (zie http://www.bamboefluiten.nl). Meerdere liedjes werden speciaal gemaakt voor het spelen op deze fluiten.
De vingerbewegingen voor het fluitspelen kunnen door een klein gedichtje worden voorgeoefend, ook alweer door middel van een beeld, bijvoorbeeld van een vliegje dat met haar pootjes de fluit aftast.
Op deze manier komen de vingers in beweging, zonder dat er in combinatie met het blazen spanning ontstaat. Vele kinderen in de eerste klas weten werkelijk nog niet waar “Lange Jaap” of “Ringeling” precies zitten. De accuratesse in de vingerbewegingen komt pas met de liedjes zelf, die dan ook heel eenvoudig moeten zijn.
Muzieklessen aan een grotere groep stellen ons voor een aparte opgave, wat de discipline betreft. Opgewondenheid, en geen georganiseerdheid liggen hier zo te zeggen vlak om de hoek op de loer. Om niet in chaotische toestanden te belanden, zullen we met veel overleg te werk moeten gaan. Ook hier doet Rudolf Steiner ons belangrijke gezichtspunten aan de hand, die we beschreven vinden in “Das Tonerlebnis”, in de “Gesamtausgabe” op bladzijde 121, in de oude uitgave op bladzijde 43 en verder.
De muziek van het heden is een gevoelsaangelegenheid van het midden, het hart, dat enerzijds door de melodie in het hoofd wordt gebracht, echter daar niet in het voorstellen mag belanden. (Durch die Melodie schiebt man das Herz in den Kopf.) Door het ritme wordt dit ”midden” in de ledematen gebracht, mag daar echter niet in het wilselement “verdrinken”. Er moet voortdurend evenwicht gezocht worden tussen die beide partijen.
Terug