Allen:
Zeg, Roodkapje, waar ga je henen,
zo alleen, zo alleen?
Zeg, Roodkapje, waar ga je henen,
zo alleen?
Bibliotheek
Liederen voor de fluitles
Houding
Luisteren
Toonladders
Vingers
Niveau speelstukken
Repertoire voor schoolorkest
Lied • Roodkapje
1.
2.
Roodkapje:
'k_Ga naar grootmoeder koekjes brengen,
in het bos, in het bos.
'k_Ga naar grootmoeder koekjes brengen,
in het bos.
'k_Ga naar grootmoeder koekjes brengen,
in het bos, in het bos.
'k_Ga naar grootmoeder koekjes brengen,
in het bos.
3.
Allen:
In het bos zijn de wilde dieren,
in het bos, in het bos.
In het bos zijn de wilde dieren,
in het bos.
In het bos zijn de wilde dieren,
in het bos, in het bos.
In het bos zijn de wilde dieren,
in het bos.
4.
Roodkapje:
'k_Ben niet bang voor de wilde dieren,
'k_ben niet bang, 'k_ben niet bang.
'k_Ben niet bang voor de wilde dieren,
'k_ben niet bang.
'k_Ben niet bang voor de wilde dieren,
'k_ben niet bang, 'k_ben niet bang.
'k_Ben niet bang voor de wilde dieren,
'k_ben niet bang.
5.
Allen:
'k_Zal eens zien of jij niet bang bent,
'k_zal eens zien, 'k_zal eens zien.
'k_zal eens zien of jij niet bang bent,
'k_zal eens zien.
'k_Zal eens zien of jij niet bang bent,
'k_zal eens zien, 'k_zal eens zien.
'k_zal eens zien of jij niet bang bent,
'k_zal eens zien.
6.
Allen:
Pas maar op daar komt de wolf aan,
pas maar op, pas maar op!
Pas maar op daar komt de wolf aan,
pas maar op!
Pas maar op daar komt de wolf aan,
pas maar op, pas maar op!
Pas maar op daar komt de wolf aan,
pas maar op!
1.
Er zat een raaf in een boom, een hele hoge boom, op een veilige hoge plek.
Met een stuk vette kaas in z'n bek.
Hij keek rond en dacht, wie kan mij nu iets doen,
die kaas eet ik straks op, hier veilig in het groen.
Met een stuk vette kaas in z'n bek.
Hij keek rond en dacht, wie kan mij nu iets doen,
die kaas eet ik straks op, hier veilig in het groen.
2.
Er sloop een vos dichterbij, juist onder deze boom, zaag de raaf op zijn hoge plek,
en de vos kreeg nu reuzentrek.
En hij riep de raaf ach zing eens wat voor mij,
jouw mooie hoge zangstem maakt mij altijd blij.
en de vos kreeg nu reuzentrek.
En hij riep de raaf ach zing eens wat voor mij,
jouw mooie hoge zangstem maakt mij altijd blij.
3.
Toen riep de raaf in de boom een hele harde kra, van zijn veilige hoge plek.
en verloor het stuk kaas uit zijn bek.
Onze vos nam de kaas en liep vlug naar zijn hol,
daar at hij zijn buikje lekker vol!
en verloor het stuk kaas uit zijn bek.
Onze vos nam de kaas en liep vlug naar zijn hol,
daar at hij zijn buikje lekker vol!
Lied • Ezeltje strek je
Ezeltje strek je, tafeltje dekje.
Oei oei oei, knuppel in de zak.
Als het ezeltje zijn staart op licht,
rolt het geld op straat;
't is een kostelijk gezicht.
Ezeltje strek je, tafeltje dekje.
Oei oei oei, knuppel in de zak.
Als het ezeltje zijn staart op licht,
rolt het geld op straat;
't is een kostelijk gezicht.
Ezeltje strek je, tafeltje dekje.
Lied • Appels geel, appels rood
Appels geel, appels rood, koop Sneeuwwitje, mooie waar.
Nee toch niet, goede vrouw, ik heb mijn eten nu al klaar.
Mooie appelen, rooie appelen, gele vruchten, niets te duchten!
Koop, Sneeuwwitje, mooie waar, 'k doe het voor, probeer het maar!
Nee toch niet, goede vrouw, ik heb mijn eten nu al klaar.
Mooie appelen, rooie appelen, gele vruchten, niets te duchten!
Koop, Sneeuwwitje, mooie waar, 'k doe het voor, probeer het maar!
Lied • De gelaarsde kat
Miauw zei de kat. En hij stapte zo parmantig rond, zo trots als wat. Niemand is er wijzer, niemand is er knapper, dan deze kat, de gelaarsde kat.
Lied • Schrobben, schuren, schudden
1.
Schrobben, schuren, schudden, stoken,
heel de dag van vroeg tot laat.
Steeds weer in het vuurtje poken,
anders wordt de heks zo kwaad!
heel de dag van vroeg tot laat.
Steeds weer in het vuurtje poken,
anders wordt de heks zo kwaad!
2.
Vegen, vegen, altijd werken,
heel de dag van vroeg tot laat.
Zou de boze heks het merken
als ik met mijn broertje praat?
heel de dag van vroeg tot laat.
Zou de boze heks het merken
als ik met mijn broertje praat?
Lied • Jorinde en Joringel
Mijn vogeltje met het ringetje rood zingt: lijden, lijden.
Het zingt voor het duifje, het zingt zijn dood. Tuwiet, tuwiet.
Ik droomde dat ik buiten was, ik zag groene weiden en bloeiend gras.
Tussen het groen stond een stralend rode bloem,
die schitterde in de zonnegloed.
Die bloem gaf hoop en levensmoed, op weg gegaan, Jorinde, ik kom eraan!
Het zingt voor het duifje, het zingt zijn dood. Tuwiet, tuwiet.
Ik droomde dat ik buiten was, ik zag groene weiden en bloeiend gras.
Tussen het groen stond een stralend rode bloem,
die schitterde in de zonnegloed.
Die bloem gaf hoop en levensmoed, op weg gegaan, Jorinde, ik kom eraan!
Lied • Prins Morgenrood
1.
Prins Morgenrood ging eens op jacht,
heel vroeg, voor dag en dauw.
De zon kwam op in al zijn pracht,
verjoeg de nevels gauw.
heel vroeg, voor dag en dauw.
De zon kwam op in al zijn pracht,
verjoeg de nevels gauw.
2.
Zijn paardje stapte op de berg
in_'t schemervroege uur.
Daar vond hij toen een kleine dwerg,
gezeten bij een vuur.
in_'t schemervroege uur.
Daar vond hij toen een kleine dwerg,
gezeten bij een vuur.
3.
Hij zag Sneeuwwitje met haren zwart,
de mond en wangen rood.
Toen kwam de liefde in zijn hart,
riep leven uit de dood.
de mond en wangen rood.
Toen kwam de liefde in zijn hart,
riep leven uit de dood.
1.
Hoor! Ik ga je nu vertellen van die lieve Vrouwe Holle:
coupletten:
coupletten:
2.
Die vrouw Holle had een tuin, en dat was een wondertuin.
3.
In die tuin daar stond een boom, en dat was een wonderboom.
4.
Aan die boom daar zat een tak, en dat was een wondertak.
5.
Aan die tak daar zat een twijg, en dat was een wondertwijg.
6.
Aan die twijg daar zaten blad'ren, en dat waren wonderblad'ren.
7.
In die blad'ren zat een nest, en dat was een wondernest.
8.
In dat nest daar lag een ei, en dat was een wonderei.
9.
Uit dat ei daar kwam een vogel, en dat was een wondervogel.
10.
Aan die vogel kwamen veren, en dat waren wonderveren.
11.
Van die veren kwam een bed, en dat was een wonderbed.
12.
Naast dat bed daar stond een bank, en dat was een wonderbank.
13.
Op die bank daar lag een boek, en dat was een wonderboek.
14.
In dat boek daar stond geschreven: 'Zonder God kan ik niet leven.'
Lied • Vrouw Holle
Vrouw Holle, de tovervrouw,
zij woont heel diep in de put.
En op de wereld dwarrelt de sneeuw als zij haar kussentje schudt.
zij woont heel diep in de put.
En op de wereld dwarrelt de sneeuw als zij haar kussentje schudt.
Lied • De oude, wijze man
De oude, wijze man zat in stilte toen hij bij de koning kwam.
Hij was wijs, gaf hem raad: hoedt u voor het eiland dat u na een jaar wacht.
Hij was wijs, gaf hem raad: hoedt u voor het eiland dat u na een jaar wacht.
Lied • Hansje en Grietje
1.
Hansje en Grietje verdwaalden in het woud.
't Was er zo donker en 't was er kil en koud.
Ze kwamen bij een huisje van koek en speculaas.
Wie woont daar in en wie is daar wel de baas?
't Was er zo donker en 't was er kil en koud.
Ze kwamen bij een huisje van koek en speculaas.
Wie woont daar in en wie is daar wel de baas?
2.
"Hé", riep een stem en de heks keek om de hoek,
"kom in mijn huisje van suiker en van koek!"
De heks had boze plannen, dat zagen zij al gauw.
Grietje en Hans waren slimmer dan die vrouw!
"kom in mijn huisje van suiker en van koek!"
De heks had boze plannen, dat zagen zij al gauw.
Grietje en Hans waren slimmer dan die vrouw!
3.
Want toen de heks voor de hete oven stond,
toen tilde Grietje haar zomaar van de grond.
Het deurtje klapte dicht en de kind'ren waren vrij.
Hansje en Grietje wat waren zij toen blij!
toen tilde Grietje haar zomaar van de grond.
Het deurtje klapte dicht en de kind'ren waren vrij.
Hansje en Grietje wat waren zij toen blij!
Lied • Assepoester
1.
Eén, twee, drie, kom duifjes, kom gauw hier!
Zoek voor mij de linzen uit in dit kleine kopje,
zoek de slechte er maar uit, die zijn voor jullie kropje.
Zoek voor mij de linzen uit in dit kleine kopje,
zoek de slechte er maar uit, die zijn voor jullie kropje.
2.
Eén, twee, drie, kom duifjes, kom gauw hier!
Wil graag naar de bruiloft gaan en de jonge koning zien,
als jullie me helpen saâm, word ik zelfs de bruid misschien
Wil graag naar de bruiloft gaan en de jonge koning zien,
als jullie me helpen saâm, word ik zelfs de bruid misschien
Lied • Hänsel und Gretel
1.
Hänsel und Gretel verliefen sich im Wald.
Es war so finster und auch so bitter kalt.
Sie kamen an ein Häuschen von Pfefferkuchen fein.
Wer mag der Herr wohl von diesem Häuschen sein?
Es war so finster und auch so bitter kalt.
Sie kamen an ein Häuschen von Pfefferkuchen fein.
Wer mag der Herr wohl von diesem Häuschen sein?
2.
Hu, hu, da schaut eine alte Hexe raus!
Lockte die Kinder ins Pfefferkuchenhaus.
Sie stellte sich gar freundlich, o, Hänsel, welche Not!
Ihn wollt' sie braten im Ofen braun wie Brot.
Lockte die Kinder ins Pfefferkuchenhaus.
Sie stellte sich gar freundlich, o, Hänsel, welche Not!
Ihn wollt' sie braten im Ofen braun wie Brot.
3.
Doch als die Hexe zum Ofen schaut hinein,
ward sie gestoßen von unserm Gretelein.
Die Hexe musste braten, die Kinder geh'n nach Haus.
Nun ist das Märchen von Hans und Gretel aus.
ward sie gestoßen von unserm Gretelein.
Die Hexe musste braten, die Kinder geh'n nach Haus.
Nun ist das Märchen von Hans und Gretel aus.
Lied • 1,2,3,4,5,6,7
1,2,3,4,5,6,7 wij zijn de dwergen van de bergen.
We zijn de dwergen van de bergen
Zeven dwergen van de bergen, dwergen van het bergenland.
1,2,3,4,5,6,7 waar is onze gast gebleven? Waar zal onze gast dan wezen, waar zal onze gast dan zijn?
We zijn de dwergen van de bergen
Zeven dwergen van de bergen, dwergen van het bergenland.
1,2,3,4,5,6,7 waar is onze gast gebleven? Waar zal onze gast dan wezen, waar zal onze gast dan zijn?
Lied • Spannenlanger Hänsel
1.
Spannenlanger Hänsel, nudeldicke Dirn',
geh'n wir in den Garten, schütteln wir die Birn'.
Schüttle ich die großen, schüttelst du die klein'n,
wenn das Säcklein voll ist, geh'n wir wieder heim.
geh'n wir in den Garten, schütteln wir die Birn'.
Schüttle ich die großen, schüttelst du die klein'n,
wenn das Säcklein voll ist, geh'n wir wieder heim.
2.
"Lauf doch nicht so närrisch, spannenlanger Hans!
Ich verlier' die Birnen und die Schuh' noch ganz."
"Trägst ja nur die kleinen, nudeldicke Dirn',
und ich schlepp den schweren Sack mit den großen Birn."
Ich verlier' die Birnen und die Schuh' noch ganz."
"Trägst ja nur die kleinen, nudeldicke Dirn',
und ich schlepp den schweren Sack mit den großen Birn."
Lied • Dornröschen war ein schönes Kind
1.
Dornröschen war ein schönes Kind, schönes Kind, schönes Kind.
Dornröschen war ein schönes Kind, schönes Kind.
Dornröschen war ein schönes Kind, schönes Kind.
2.
Dornröschen, nimm dich ja in acht, ja in acht! …
3.
Da kam die böse Fee herein, …
4.
Dornröschen, schlafe hundert Jahr'! …
5.
Da wuchs die Hecke riesengroß, …
6.
Da kam ein junger Königssohn, …
7.
Dornröschen, wache wieder auf! …
8.
Da feiern sie das Hochzeitsfest, …
9.
Da ging das junge Königspaar, …
10.
Da fingen sie zu tanzen an, …
Lied • Kling-klang, gloria (1)
"Kling-klang, gloria,
wer sitt in düssen Toria?"
"Dor sitt en Königsdochter drin,
de is so fast vermuert;
de Muer, de will nich breeken,
de Steen, de will nich steeken."
"Kling-klang, gloria,
kumm un folg mi achterna!“
wer sitt in düssen Toria?"
"Dor sitt en Königsdochter drin,
de is so fast vermuert;
de Muer, de will nich breeken,
de Steen, de will nich steeken."
"Kling-klang, gloria,
kumm un folg mi achterna!“
Lied • Kling-klang, gloria (2)
1.
"Kling-klang, gloria,
wer sitzt denn in dem Turme da?"
"Eine schöne Königstochter,
die man nicht zu sehen kriegt;
spreken:
Warum denn nicht, warum denn nicht?
Sie sitzt in festen Mauern.
wer sitzt denn in dem Turme da?"
"Eine schöne Königstochter,
die man nicht zu sehen kriegt;
spreken:
Warum denn nicht, warum denn nicht?
Sie sitzt in festen Mauern.
2.
Mauern woll'n wir brechen,
Steine woll'n wir stechen."
"Hänschen mit dem bunten Jak,
komm und folg' mir denn nach!“
Steine woll'n wir stechen."
"Hänschen mit dem bunten Jak,
komm und folg' mir denn nach!“