De leerlingen spelen met gesloten ogen de melodieën na die de leerkracht voorspeelt. De grepen op de fluit kunnen dus niet worden afgekeken, en daardoor moeten de leerlingen het helemaal met hun oren doen. Ze krijgen daarmee een gevoel voor hoog en laag, voor sprongen en secundebewegingen. Bouw het oefenen hieraan geleidelijk op; begin met korte melodieën met enkele tonen en zonder sprongen, en voeg steeds een element of een toon toe. Houd het ritmisch eenvoudig. Spreek af op welke toon de voorgespeelde melodie steeds begint, en maak ook gebruik van toonherhalingen.
Je kunt ook als leerkracht voorspelen met je rug naar de klas gedraaid, maar als de leerlingen met de ogen dicht spelen wordt toch het luisteren sterker aangesproken: ze kunnen dan ook niet bij andere leerlingen afkijken...
Variatie: spreek met de leerlingen af dat je niet steeds met dezelfde toon begint, maar afwisselt tussen twee of drie tonen. Ze moeten dan horen welke toon de starttoon is. Je kunt ook afspreken dat bijvoorbeeld de raamrij naspeelt als de begintoon de D is, en de deurrij naspeelt als de begintoon de A is.
Terug