De leerlingen staan in een kring met de ruggen naar elkaar toe. Er wordt een bekend lied gezongen, terwijl de handen achter de oren de oorschelpen als het ware groter maken, de duimen direct tegen de oren. Zo zingend wordt het luisteren in de voorruimte vergroot, waarbij je vooral jezelf hoort zingen. Dan kunnen de handen als een soort lamellen wat naar achteren draaien, waardoor ze parallel aan de oren komen te staan. Nu zijn zowel de voorruimte als de achterruimte goed te horen.
Wanneer de handen nog wat doordraaien en de pinken tegen de slapen komen, is de luisterrichting helemaal achterwaarts: de leerlingen horen nu minder zichzelf, en vooral elkaar. Vraag ze na afloop wat ze ervaren hebben, wat ze hoorden en hoe ze het vonden.
Speel hiermee, draai de handen naar voren en naar achteren, doe dat ook met de handen afzondelijk, zodat de ene hand een oorschelp naar voren, en de andere een oorschelp naar achteren maakt. Laat de handen de oren sluiten, en luister wat er dan te horen is. Hoe is het met één oor dicht, en het andere open. Wijs op de ervaring, het horen van het zelf zingen, die nu zo anders is dan wanneer de oren normaal functioneren zonder hulpmiddelen. Er ontstaat bewustzijn van de eigen klank in relatie tot de klank van de andere zangers.
Terug